2. Grazie mille, Rita, questo gioco mi piace molto, ciao! (Duizend maal dank, Rita, ik hou echt van dit spel, hoi! )
3. Ho la febbre. (Ik heb koorts.)
4. Mangeremo italiano più tardi? (Gaan we Italiaans eten straks?)
5. Mi hai rubato il cuore e puoi tenerlo. (Jij hebt mijn hart gestolen en je kan het houden.)
6. Adoriamo i papaveri rossi. (Wij houden van rode klaprozen.)
7. Buongiorno arrivederci. (Goedemorgen tot ziens).
8. La tua faccia è la tua previsione del tempo. Se ti guardi allo specchio puoi vedere il tuo stato d’animo. (Je gezicht is je eigen weerbericht. Als je in de spiegel kijkt kun je je eigen bui zien hangen.)
9. La felicità è come sorridere con il cuore. (Geluk voelt als glimlachen met je hart.)
10. La gente parla di “ammazzare il tempo“, mentre il tempo ci sta lentamente uccidendo. (Men spreekt over “de tijd doden”, terwijl de tijd ons langzaam doodt.)
11. Mi piace passeggiare al mercato. (Ik wandel graag op de markt.)
12. No, il mio animale domestico non mi dà fastidio. È un uccello e quando viaggio lo porto a mia madre . (Nee, ik heb geen last van mijn huisdier. Dat is een vogel en wanneer ik op reis ga breng ik die naar mijn moeder.)
13. Sì, se giochiamo posso perdere. Non tu! (Ja, als we spelen kan ik tegen verliezen. Jij niet hé!)
14. Papà, posso salire sul retro della bici? (Papa, mag ik bij jou achter_op de fiets?)
15. Uomini, mettetevi la maschera per il viso! (Mannen, zet jullie mondmasker eens op!)
16. Sono stanco di ballare. (Ik ben moe van het dansen.)
17. Mantenere le distanze! (Afstand houden!)
18. Dov‘è la tua bici? (Waar staat jouw fiets?)
19. No es el tiempo que te queda de vivir lo que importa. Bueno, qué vas a hacer con él. (Het is niet de tijd die je nog te leven hebt die belangrijk is. Wel wat je ermee gaat doen.)
20. Capisci l’importanza di questo? (Begrijp jij het belang hiervan?)
21. Hai intenzione di bere una pinta al bar all’angolo dopo il lavoro? (Ga je na ’t werk mee een pint pakken in ’t café op de hoek?)
22. Non vengo, vado a prendere i figli di mia figlia a scuola. (Ik ga niet mee, ik ga de kinderen van mijn dochter afhalen aan de school.)
23. Ora stiamo affittando ad Antwerpen, ma ora stiamo costruendo a Schoten. (Wij huren nu in Antwerpen maar bouwen ondertussen in Schoten.)
24. Ancora qualche giorno e verrò di nuovo rilasciato! (Nog enkele dagen en ik kom weer vrij!)
25. Un uomo è uscito dal parcheggio ad alta velocità. (Een man kwam aan hoge snelheid uit de parking gereden.)
26. Non ci torneremo mai più. (Daar gaan wij nooit weer naartoe.)
27. Sono il capo di me stesso. (Ik ben mijn eigen baas.)
28. Sei molto indipendente per la tua età. (Voor jouw leeftijd ben jij zeer zelfstandig.)
29. Ragazzo, forse hai ragione. (Jongen, misschien heb je gelijk.)
30. No, non voglio il divorzio. (Neen, ik wil geen scheiding.)
31. Peccato che non riproducono più quel film. (Jammer dat ze die film niet meer spelen.)
32. Faccio una prenotazione per 4 persone. (Ik kom reserveren voor 4 personen.)
33. Quando andrai in pensione? (Wanneer ga jij met pensioen?)
34. Voglio stare sempre con te. (Ik wil altijd bij jou zijn.)
35. Quando è chiuso il bar? (Wanneer is het café gesloten?)
36. Tesoro, sarò con te un po ‘più tardi. (Liefje, ik zal wat later bij jou zijn.)
37. Dov’è la statua di Brabo? (Waar staat het standbeeld van Brabo?)
38. La torre più alta della cattedrale di Anversa arriva fino a 123 metri. (De hoogste toren van de kathedraal in Antwerpen reikt tot 123 meter.)
39. Quando riapriranno le terrazze? (Wanneer gaan de terrassen opnieuw open?)
40. Devi andare immediatamente da tuo padre. (Jij moet onmiddellijk naar je vader.)
41. Prima di andare alla stazione, prendiamoci un drink sul Keyserlei. (Laat ons voor we naar ’t station gaan nog iets drinken op de Keyserlei.)
42. Mi ha invitato ad andare al mare con lui. (Hij nodigde me uit om mee naar zee te gaan.)
43. Mi chiameresti stasera? (Wil jij me vanavond telefoneren?)
44. Vieni in fretta! (Kom vlug!)
45. Sto volando dalla Spagna verso l’Italia. (Ik vlieg van Spanje naar Italië.)
46. È un signore o una signora? (Is het een mijnheer of een vrouw?)
47. Pratichi uno sport? (Beoefen jij een sport?)
48. Alle 7 il carillon smette di suonare. (Om 7 uur stopt de beiaard met spelen.)
49. Presto prenderò l’autobus per il Limburgo. (Straks neem ik de bus naar Limburg.)
50. Sua figlia si sposa in Sudafrica. (Zijn dochter huwt in Zuid-Afrika.)
51. Incontrerai sua madre domenica. (Zondag ontmoet je zijn moeder.)
52. È: ‘De Keyserlei 24, 2000 Antwerp‘ il tuo indirizzo corretto? (Is: ‘De Keyserlei 24, 2000 Antwerpen‘ jouw juist adres?)
53. Con mia sorpresa il sole splendeva. (tot mijn verbazing scheen de zon.)
54. Come si arriva alla stazione? Hoe kom je bij het station?
55. Non riesco a trovare le mie chiavi da nessuna parte. (Ik kan mijn sleutels nergens vinden.)
56. Arrivederci Roma! (Tot ziens Rome!)
57. Penso che abbia la nazionalità turca o marocchina. (Ik denk dat zij de Turkse of Marokkaanse nationaliteit heeft.)
58. Domani vieni a fare shopping con me al Meir di Anversa? (Ga jij morgen met mij winkelen op de Meir in Antwerpen?)
59. Lieto di averti incontrato. (Ik ben blij dat ik je ontmoette.)
60. Non posso rispondere a questa domanda. (Op die vraag kan ik niet antwoorden.)
61. Quando viaggi in Sudafrica? (Wanneer reis jij naar Zuid-Afrika?)
62. Ti va di fare una passeggiata nel bosco con me? (Wil jij samen met mij in het bos gaan wandelen?)
63. Andiamo a scuola insieme? (Zullen we samen naar school gaan?)
ISO 639 drieletterige taalcodes: Afrikaans air – Duits deu – Engels eng– Frans fra – Italiaans ita – Nederland nld – Oekraïens ukr – Spaans spa
Italiaans, Italienisch, Italiano, Italian, italien,